Manenschijn heeft de titel van zijn boek gevonden in een boek van een ander: dat van de Amerikaanse filosoof Charles Larmore, The Morals of Modernity uit 1996. In dat boek begint het hoofdstuk ‘Beyond Religion and Enlightenment’ met de zin: ‘God is so great that he does not have to exist.’
Larmore bedoelt daarmee: Gods verhevenheid boven al het aards gedoe ontslaat Hem van de verplichting de ultieme verklaring te zijn van de orde der natuur en de loop der geschiedenis. Als we Hem tot die verklaring zouden willen verplichten, dan zou Hij gerekend moeten worden tot de uiteindelijke oorzaken van het wereldbestel. Maar de natuurwetenschap heeft aangetoond dat we daarbij God niet nodig hebben.
Als je God God laat, dan kun je Hem niet meer gebruiken om ultieme verklaringen te geven voor natuurverschijnselen en het verschijnsel moraal. Dat wil niet zeggen, dat geloof dan verdwijnt. In mijn eigen woorden: Dat wil wel zeggen dat God geen gaatjesvuller is voor alles waar wij het niet (meer) weten. En waar we dan zeggen: ”Daarvoor moet je toch geloven!” Als God gaatjesvuller is dan is het gebied waar God God kan en mag zijn steeds kleiner. En als we alles kennen of weten is Hij weg verklaard.
Religie kan zichzelf zijn. En hoeft geen problemen op te lossen waarvoor ze niet is bedoeld. Maar wat betekent het dan dat God niet hoeft te bestaan. Daarover gaat het boek va Manenschijn.
De ondertitel is: Over narratieve constructies van de geloofswerkelijkheid.
Het gaat Manenschijn om zijn eigen, nl. de christelijke geloofswerkelijkheid. En het gaat hem verder over geloofswerkelijkheid en niet over een goddelijke werkelijkheid. Die laatste bestaat alleen in het geloof. Als iemand zijn geloof in God tot uitdrukking brengt, bedient hij zich van metaforen en symbolen, niet van empirische beschrijvingen of rationele begrippen. Bij de natuurwetenschap gaat het om symbolen die verwijzen naar een werkelijkheid achter de symbolen, naar een buitentalige werkelijkheid. Ze hebben een verwijzende functie. De symbolen van geloof en theologie hebben een construerende functie. Zij construeren een geloofswerkelijkheid.
Manenschijn zoekt het in taal. In het menselijke verhaal over God, niet van God. In het verhaal over God wordt verteld dat God spreekt, hoort, antwoordt of zwijgt. Maar dat is niet het verhaal van God zelf. Wij hebben niets anders dan de verhalen over God en we hopen dat het een beetje verhalen van God zijn. In onze verhalen laten we Hem bestaan. Meer kan niet. Meer hoeft niet. De verhalen zijn ons genoeg. Dat bedoelt Manenschijn met narratief.
In narratieve theologie gaat het om tenminste drie zaken:
- het bijbels spreken over God heeft een narratieve (ofwel verhalende) structuur . De openbaring van God zit niet achter de structuur, maar erin.
- ook het menselijk leven heeft een narratieve structuur. Met een persoonlijk verhaal proberen we greep te krijgen op ons leven.
- geloof in God betekent dat je het verhaal over Hem kunt verbinden met jouw levensverhaal.
Manenschijn gaat deze stelling verdedigen: theologische metaforen en symbolen construeren niet een abstracte geloofswerkelijkheid, maar een geloofswerkelijkheid waarin God voor ons van existentiële betekenis wordt.
Met dit uitgangspunt hoef je niet meer leerstellig over God te spreken. En niet op één manier. God is zó groot dat Hij niet in één verhaal over Hem is te vangen. En wijzelf hoeven ook niet in álle verhalen over Hem een plekje te krijgen. Onze eigen geloofservaring speelt een doorslaggevende rol.
Daarmee zegt Manenschijn op een narratieve manier dat we op heel verschillende manieren in God kunnen geloven. Als christenen onderling en ook als jood, christen en moslim. Die religies stammen allemaal van Abraham, maar je moet ze niet door elkaar halen. Manenschijn gaat op zoek naar de ‘eigenlijke’ Jezus, niet achter de tekst maar in de tekst.